Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1762

Datum uitspraak2001-12-14
Datum gepubliceerd2002-04-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/77075
Statusgepubliceerd


Indicatie

Witte-illegalenbeleid / Associatieovereenkomst EEG/Turkije. De aanvraag van eiser, een Turk, is afgewezen omdat niet voldaan werd aan voorwaarde acht van TBV 1999/23, waarin wordt gesteld dat geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. Eerst ter zitting is een - niet nader onderbouwd - beroep gedaan op Besluit 1/80 bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije. Alhoewel de stelling dat een besluit in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen uit internationale overeenkomsten zoals artikel 6 van Besluit 1/80, in elke stand van het geding naar voren kan worden gebracht, verzet de goede procesorde zich ertegen dat deze stelling thans alsnog inhoudelijk wordt onderzocht, nog daargelaten dat de stukken die zich in het dossier bevinden ontoereikend zijn om er een oordeel over te geven en eiser zijn stelling ook ter zitting niet nader heeft onderbouwd. Indien eiser meent aan artikel 6 van het Besluit 1/80 verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient hij daartoe een nieuwe aanvraag in te dienen. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder f van het Vreemdelingenbesluit 2000 is eiser, indien hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Assocatieovereenkomst EEG/Turkije, vrijgesteld van het vereiste dat hij bij de aanvraag in bezit dient te zijn van een geldige mvv. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 00/77075 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1956, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. R.E. Spelt, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij brief van 29 november 1999 - ontvangen op 30 november 1999 - heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Bij besluit van 14 juli 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 24 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 28 augustus 2000 en aangevuld bij brief van 30 november 2000. Het bezwaar is bij besluit van 20 december 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 28 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 januari 2001 en 10 mei 2001. Op 2 mei 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 september 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN 1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is laatstelijk op 7 juli 1987 Nederland binnengekomen. Hij is, nadat hij op 15 juni 1988 in het huwelijk is getreden met C, op 16 juni 1988 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. Op 10 mei 1991 is uit een relatie van eiser en D, de echtgenote van zijn broer, E geboren. Op 1 juni 1992 heeft eiser verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst. Deze vergunning tot verblijf is aan eiser verleend op 15 oktober 1992, na verlenging geldig tot 19 mei 1994. Op 28 december 1994 is de echtscheiding van eiser en zijn echtgenote ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 10 juni 1994 heeft eiser verzocht om verlenging van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Bij besluit van 10 februari 1995 heeft de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland deze aanvraag niet ingewilligd. Het administratieve beroepschrift van 10 maart 1995, gericht tegen het besluit van 10 februari 1995, is, nadat eiser is gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, bij besluit van 24 juni 1996 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 november 1996 (AWB 96/6968 VRWET) is het beroep door deze rechtbank en deze zittingsplaats ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Op 30 januari 1997 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst. Bij besluit van 8 oktober 1997 is het administratieve beroepschrift gericht tegen de niet-inwilliging van de aanvraag, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, en deze zittingsplaats, van 11 november 1998 (AWB 97/11094 VRWET) is het tegen dit besluit gerichte beroepschrift ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Op 10 december 1998 heeft eiser verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: „verblijf bij kind dan wel arbeid in loondienst“. Bij besluit van 23 november 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. 2. De zoon van eiser, E, is kort na zijn geboorte ondergebracht bij de Stichting Afra, waar hij ongeveer een jaar heeft verbleven. Daarna is hij weer bij zijn moeder gaan wonen. Via de Stichting Interculturele Jeugdzorg Amsterdam is een bezoekregeling getroffen die in de loop der jaren langzaam is uitgebreid. De ondertoezichtstelling is inmiddels opgeheven en sinds eind 1997 vindt het contact tussen eiser en E niet meer met tussenkomst van de gezinsvoogd plaats, maar in overleg met D. Op 4 december 1998 is de reeds toegepaste omgangsregeling in een convenant tussen eiser en D vastgelegd. Eiser ziet zijn zoon een weekend per twee weken en is gehouden maandelijks een bijdrage van ƒ 200,- te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn zoon. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals neergelegd in TBV 1999/23. Uit het uittreksel uit het Algemene documentatieregister is gebleken dat eiser op 3 maart 1995, 6 mei 1997 en 17 juli 1997 door de politierechter te Amsterdam onvoorwaardelijk is veroordeeld tot geldboetes subsidiair hechtenis, wegens het rijden onder invloed. Eiser voldoet derhalve niet aan de voorwaarde dat er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. Afgezien van de vraag of het hier daadwerkelijk gaat om geringe strafopleggingen, zoals door eiser is gesteld, is de omvang van de delicten geen reden om van het beleid af te wijken. De zaak Gagnon (justitienummer 9303.01.0001) is niet identiek aan die van eiser. Gagnon is veroordeeld vanwege het rijden zonder geldig rijbewijs. Onder de oude Wegenverkeerswet betrof dit geen misdrijf. Gelet daarop is in die zaak het openbare orde aspect terecht niet tegengeworpen. Nu er in de onderhavige zaak wel sprake is van misdrijven faalt reeds hierom het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan eiser in afwijking van het beleid alsnog voor toelating in aanmerking zou moeten komen. De omstandigheid dat eiser lange tijd in Nederland verblijft en een relatie heeft met zijn zoon kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder gebruik dient te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid aangezien de relatie is aangegaan tijdens illegaal verblijf. De weigering eiser verblijf toe te staan is niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder verwijst daartoe naar de besluiten van 24 juni 1996 en 8 oktober 1997, welke besluiten bij de eerdergenoemde uitspraken van deze rechtbank en deze zittingsplaats van 26 november 1996 en 11 november 1998 zijn bevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw 1965 is van het horen van eiser afgezien. 2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiser is van mening dat de aan hem opgelegde geldboetes tussen 1995 en 1997 niet dienen te leiden tot weigering van toelating. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan dergelijke geringe strafopleggingen zouden moeten leiden tot weigering van toelating en waarom niet gebruik is gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid ex artikel 4:84 van de Awb. Daarbij is in het kader van de door verweerder te maken belangenafweging van belang dat eiser reeds vanaf 1980 in Nederland verblijft, van 1988 tot 1994 in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf, een langdurig arbeidsverleden heeft, bijzondere banden heeft met zijn zoon en de Nederlandse taal spreekt en er geen sprake is van recidive. Voorts stelt eiser dat er in de zaak Gagnon wel sprake was van misdrijven, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel door verweerder onvoldoende gemotiveerd terzijde is geschoven. In beroep heeft eiser gesteld dat zijn zaak ook is te vergelijken met de zaak Dogan, (justitienummer 9107.29.0008). Ook Dogan is ondanks een veroordeling tot een geldboete in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Voorts is het beroep van eiser op gezinsleven met zijn zoon ex artikel 8 EVRM onvoldoende gemotiveerd terzijde geschoven. Eiser is ten onrechte niet gehoord ex artikel 32, tweede lid, van de Vw 1965. Ter zitting is namens eiser gesteld dat hij rechten kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80 bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije. Eiser heeft legaal in Nederland verbleven en gewerkt. Eiser heeft nadat zijn huwelijk was verbroken, een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst verkregen, het zogenaamde zoekjaar, welke vergunning nog eenmaal is verlengd. IV. OVERWEGINGEN 1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing. 2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw 1965 kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 4. Het toepasselijke beleid is neergelegd in TBV 1999/23, geldig van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling kan een vreemdeling die een beroep doet op de Tijdelijke regeling witte illegalen aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Dat verzoek om een advies wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien wordt voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden: 1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND; 2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad; 3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer; 4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort; 5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet; 6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten; 7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt; 8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten. 5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet voldaan werd aan voorwaarde 8. 6. De rechtbank heeft reeds in eerdere uitspraken geoordeeld dat het hiervoor genoemde beleid in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk geacht kan worden. 7. Met verweerder en op de door verweerder aangevoerde argumenten, weergegeven in rechtsoverweging III,1 is de rechtbank van oordeel dat eiser - nog afgezien van de vraag of aan de overige voorwaarden van TBV 1999/23 wordt voldaan - niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het hier geen geringe misdrijven betreft. 8. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiser heeft zich in dit verband beroepen op de eerdergenoemde zaken Gagnon en Dogan. Uit de stukken blijkt dat beiden zijn veroordeeld vanwege het overtreden van artikel 9, aanhef en onder 3 van de Wegenverkeerswet. Blijkens artikel 35, vijfde lid juncto artikel 38 van de Wegenverkeerswet betreft het hier een overtreding. Rijden zonder rijbewijs is thans neergelegd in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994. Blijkens artikel 177 juncto artikel 178 betreft het wederom een overtreding. Uit de toelichting bij TBV 1999/23 blijkt dat verweerder voor de toetsing of sprake is van criminele antecedenten aansluiting heeft gezocht bij hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994. In dit hoofdstuk is kort gezegd bepaald dat toelating uitsluitend wordt geweigerd indien er sprake is van een misdrijf en derhalve niet als er sprake is van een overtreding. Gelet op het feit dat Gagnon en Dogan zijn veroordeeld vanwege een overtreding en eiser vanwege een misdrijf is veroordeeld gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op. 9. Eerst ter zitting in beroep heeft eiser een - niet nader onderbouwd - beroep gedaan op Besluit 1/80 bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije. Alhoewel de stelling, dat een besluit in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen uit internationale overeenkomsten zoals artikel 6 van Besluit 1/80, in elke stand van het geding naar voren kan worden gebracht, is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat deze stelling thans alsnog inhoudelijk wordt onderzocht, nog daargelaten dat de stukken die zich in het dossier bevinden ontoereikend zijn om er een oordeel over te geven en eiser zijn stelling ook ter zitting niet nader heeft onderbouwd. Indien eiser meent aan artikel 6 van het Besluit 1/80 verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient hij daartoe een nieuwe aanvraag in te dienen. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder f van het Vreemdelingenbesluit 2000 is eiser, indien hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Assocatieraad EEG-Turkije, vrijgesteld van het vereiste dat hij bij de aanvraag in bezit dient te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf 10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen beslissen geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die in het beleid niet reeds zijn verdisconteerd. 11. Het beroep op artikel 8 EVRM faalt eveneens. In de eerdere uitspraken van 26 november 1996 en 11 november 1998 heeft de rechtbank reeds overwogen dat de weigering eiser verblijf toe te staan niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Voorts heeft eiser op 10 december 1998 verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: „verblijf bij kind“. Tegen het besluit van 23 november 1999, waarbij verweerder deze aanvraag niet heeft ingewilligd, heeft eiser geen bezwaar gemaakt zodat dit besluit onherroepelijk is geworden. In dit besluit heeft verweerder - mede onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraken - overwogen dat eiser en zijn zoon nooit in gezinsverband hebben samengewoond en dat eiser pas sinds december 1998 bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn zoon, terwijl niet is gebleken dat hij gedurende de eerste zeven levensjaren van zijn zoon een financiële bijdrage heeft geleverd. Weliswaar is het contact tussen eiser en zijn zoon in de loop van de jaren geïntensiveerd maar de gevolgen daarvan dienen voor rekening van eiser te komen, gelet op het feit dat hij reeds vanaf 1994 niet meer over een verblijftstitel beschikt. Er is voorts geen (eind) rapport van de gezinsvoogd overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat het vertrek van eiser naar Turkije nadelig zou zijn voor zijn zoon. De verklaring van de moeder van eisers zoon, D, van 29 april 1999, dat uitzetting van eiser zal leiden tot een zeer emotionele situatie voor haar zoon is niet onderbouwd en wordt niet ondersteund door relevante stukken. Gelet hierop heeft verweerder geconcludeerd dat aan het algemene belang meer gewicht toekomt dan aan de persoonlijke belangen van eiser. In de onderhavige procedure heeft eiser in bezwaar slechts twee brieven overgelegd van D, voornoemd, en de moeder van D, mevrouw F, inhoudende dat er een intensief contact bestaat tussen eiser en zijn zoon. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat deze brieven niet tot een ander standpunt behoefden te leiden. 12. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep niet kan slagen. 13. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten. IV. BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. van Duinen, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden op: 7 januari 2002 Conc.: AvDu Coll: Bp: - D: B